Bijdrage Harris Brautigam, viering 17 september 2006  
 

Voorganger: Harris Brautigam

Lector: Hans Gildemacher

Thema: Belofte vervuld

 

 
 

 

 
 

Lezingen:

Jesaja 45; 20-25

Psalm 116; 1-9.

Overweging:

Toen ik vorig jaar gevraagd werd om me kandidaat te stellen als voorganger in de Duif heb ik daar verrast en gretig “ja” op gezegd. Oude en hartelijke banden slijten niet. Maar dat is niet de enige reden van dat ‘ja'. Die God van mijn jeugd laat me nog steeds niet los. Ook al is Hij/Zij/Het enorm in diskrediet volgens sommigen. Ik wil nog steeds zoeken, er over praten en ervaringen uitwisselen, en daarmee stappen in die eeuwenoude Joods - Christelijke traditie die ook bol staat van de worsteling met en om die Ene Eeuwige.

 

Is Hij/Zij/Het een verzinsel omwille van een houvast in moeilijke tijden? Is het een stok achter de deur om je in het gareel te houden? Of gaat het om de Grote Uitdager die op ons inpraat om rechtvaardigheid te bewerken? Genoeg vragen dus. En met die vragen wil ik graag omgaan met anderen die ook zoeken, niet zeker weten maar wel vol hoop blijven. De Duif vind ik daarvoor ook al heel lang de ideale plaats. Een ‘Vrijplaats', waar die Ene Eeuwige niet is dichtgetimmerd met dogma's, maar vrijmoedig gezocht wordt! En ik zoek graag mee!

 

Dat schreef ik eind vorig jaar. En die wens houdt me nog steeds in zijn greep. Maar tegelijk maakt het me helemaal onzeker. “Hoe kun je dat nou in je hoofd halen”? “Praten, zelfs durven preken over God”! Andere mensen lastig vallen met jouw verhaal over een wezen, (‘entiteit' met dure woorden), waar volstrekt niets over te zeggen valt. “De totaal Andere”, zo typeerde een theoloog God vorige eeuw. Volkomen anders, niet vergelijkbaar met iets van menselijke aard. Praten over God: ik voel het alsof ik met een emmertje de zee wil leegscheppen, een lek emmertje bovendien, onmogelijk, belachelijk, een vorm van grove zelfoverschatting! En toch………. Ik kan het niet laten; het houdt me bezig. Ik sta in mijn hemd. Ik voel het. Ik besef met alle schrik om het hart, dat ik niet verder kom dan wat gestamel dat voorkomt uit mijn persoonlijk leven: hoe ik God gaandeweg van jongst af aan heb mogen beleven. “Maar ben ik niet bevoorrecht geweest”, vraag ik mezelf dan af? Een gelukkige jeugd, vol gezondheid en ouderlijke liefde. Een opvoeding die me spelenderwijs op de hoogte bracht van een in mijn ogen liefdevolle God; mooie liturgie, mooie kerkmuziek. Allemaal zaken die me bijbrachten dat God goed voor me was. Het was allemaal zo vanzelfsprekend. God hoorde erbij.

Ik had geen besef van het bestaan van mensen voor wie God een bedreiging vormde, voor wie de pijn van Gods afwezigheid zich in ziekte en dood en andere onrechtvaardigheden van het leven zich manifesteerde. Ik had geen besef van het bestaan van mensen die met de pijnlijke vraag in hun leven rondliepen van “waarom laat God dit of dat onheil in hun leven toe”? Van mensen die onder de leegte van Gods afwezigheid vreselijk leden. Ik groeide op met: Emmanuel = God met ons/met mij, dank zij Jezus Christus! Ik genoot van Hem, Hij werd mijn maatje. Nog steeds ben ik niet onder de indruk van al die geluiden die het bestaan van God naar het rijk van de fabelen verwijzen. Ben ik dan gestoord? Per slot van rekening zijn degenen die Gods bestaan naar het rijk van de fabelen verwijzen echt niet de eersten de besten. Ze hebben stevige argumenten, hun integriteit trek ik in de meeste gevallen niet in twijfel, maar toch………. Misschien ben ik prettig gestoord. Ongevaarlijk. Maar rijk in het besef dat er een God is die mij door Jezus van Nazareth is voorgehouden en voorgeleefd.

 

Ik schaam me een beetje voor al die persoonlijke ontboezemingen. En ik denk dat ze volkomen ongepast zouden zijn als ik ze niet onmiddellijk op deden gaan in de woorden, belevenissen en getuigenissen van al die ontelbare mensen, die God in hun leven mochten ontdekken en er van getuigden. Ik voel me in goed gezelschap.

Zoals vandaag in de beide lezingen van Jesaja en de psalmist. Woorden van mensen als u en ik, van eeuwen geleden. De woorden, vandaag gelezen, zijn woorden van medemensen uit lang vervlogen tijden, met dezelfde emoties, twijfels, behoeften en verwachtingen, kortom: mensen zoals wij, die ook zich af en toe met hun God geen raad wisten in een wereld vol afgoden en bedreigingen. In die tijd laat Jesaja God woorden uitspreken die klinken als een dringende uitnodiging: “Als je Mij wilt leren kennen komt dan bij elkaar, spreek er samen over, overleg samen, geef elkaar de tijd je God te ontdekken. Zo ben je een volk Gods, zo ben je een gemeenschap. Zo word je kerk”!

 

Wat ik in de loop van mijn leven geleerd heb, althans denk begrepen te hebben, is dat de God van Abraham, Isaac en Jacob, de God van Sara, Hagar en Rispa, geen God van een onveranderlijke struktuur is geweest. Net zo min als wij mensen, dat zijn. Ik herinner me nog uit mijn eerste theologiecolleges, dat mijn prof zei: “God is geen kachelpijp, waar niets aan te veranderen valt; God leeft, God geeft zich aan ons over, levert zich uit in onze handen. Wij moeten wat met Hem doen”! Gaandeweg kreeg dat bij mij vorm in het besef dat de kerken die God in hun dogmatische leerstellingen gingen opsluiten hun boekje ver te buiten gingen. Ze vergaten bovendien de uitspraak van Gods zoon: waar drie of meer in mijn naam verenigd zijn, daar ben ik in hun midden. De belofte van Gods trouw, zoals bij Jesaja verwoord, als trouw in lotsverbondenheid van God zelf aan hen die zich op Hem beroepen, werd ondergeschikt gemaakt aan een kerkelijke hiërarchie die eigenlijk op Gods troon ging zitten.

 

De gezongen tekst: “Ooit door geruchten over u geknecht, nu zonder angsten verwacht ik u”, is voor mijn gevoel hiervoor van bevrijdende betekenis. Want wat zijn we vroeger bang gemaakt voor God. “Zonder angsten”……..Nog onlangs heeft het boek ‘Bidden op een bed violen' een getrouw beeld geschetst hoe mensen werden opgevoed in een oneindige angst voor een boze en wrekende God. Nog steeds maken we het mee dat een strakke kerk misdadige maatregelen neemt met een beroep op Gods wil. Dat God als een vriend, “een alles ontgrenzende, scheppende vrijheid is, een hier nu nieuw beginnende” is leeft bij dat soort kerkelijke hiërarchen niet. Ze beseffen de werkelijkheid van Gods belofte niet, zoals in de psalm verwoord: “Thans wandel ik vrij voor Gods aanschijn in het land waar de levenden zijn”.

 

Het bestaan van God is zo sterk aan mensen gebonden dat Hij zich met de mensen mee laat ontdekken. Dat is onze rijkdom. Ons wordt zó de kans geboden, om met elkaar God te ontdekken. Op één voorwaarde: van ons wordt gevraagd, om met elkaar trouw te blijven aan die zoektocht. Toen we bij de voorbereiding van deze dienst psalm 116 lazen, verzuchtte iemand na afloop: “Wat een prachtig gedicht”. Maar de dankbaarheid om de vervulling van de belofte dat we van Hem mogen zijn, Hij van ons en wij tot Hem onze dankoffers mogen richten als tot onze bevrijder, klonk in die spontane verzuchting door.

 

Met elkaar delen we straks het brood, heffen de beker van het heil, en misschien zijn er toch een paar druppeltjes uit de lekke emmer gevallen die ons toch een beetje hebben kunnen verfrissen: Zo moge het althans zijn: Amen

 

         
         
     
       
   
       
 

Harris"Hoofdpagina"Gastvoorgangers |

 
 

RG 2006-09-17 | © copyright 'De Duif', Amsterdam | deduif@xs4all.nl