Ernst Stern  
 

Ernst Eduard Stern (geboren 1926) studeerde theologie in Amsterdam vanaf 1947. Door zijn huwelijk met Evelien Dooyeweerd werd hij de schoonzoon van de bekende calvinistische filosoof Herman Dooyeweerd door wiens denken hij nog altijd diepgaand beïnvloed is. Hij werd dominee in Sas van Gent. Met zijn vrienden (de onlangs overleden) Bert ter Schegget en Herman Wiersinga keert hij zich tegen een interpretatie van het christendom als offermystiek (het Christusoffer). Voor een dergelijke uitleg is z.i. geen tekstuele basis. Jezus werd door de overheid en niet in opdracht van een god vermoord.

In 1968 presenteert hij een doctoraalscriptie over staatsgeweld, in 1973 uitgewerkt tot een proefschrift. Hij wijst erop hoe kritisch de bijbelse traditie tegen dit geweld stelling neemt. Centraal staat daarbij een groei tot mondigheid en zelfbeschikking. Consequent stond zijn loopbaan daarom in dienst van de vredesbeweging, hetgeen hem door de Nederlandse Hervormde Kerk niet in dank werd afgenomen. Vanwege zijn consequente stellingname werd hij in 1986 uit zijn ambt ontheven. De directe aanleiding was een samenwerking van de Hervormde Jeugdraad (waarvan Stern secretaris was) met het Palestina-komitee. Stern is verder betrokken geweest bij de Wereldraad van Kerken, lid geweest van de voormalige PSP, en was tot voor kort actief in de Liga voor de rechten van de mens.

 
 

Het denken van Ernst Stern

overwegingen van de uitgever

Tijdens mijn studie filosofie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam kwam ik in contact met het denken van Herman Dooyeweerd. Aan de VU was het werk van deze gereformeerde denker, bekend als de Wijsbegeerte der Wetsidee , verplichte kost. Dit denken, waarop Kuypers ideeën over 'soevereiniteit in eigen kring' een grote invloed hebben uitgeoefend, gold daar als dé christelijke filosofie. Die ideeën van Kuyper - klokkenluider der kleine luiden - hadden ook de nodige invloed uitgeoefend op Verwoerds apartheidsdenken in Zuid Afrika. Ik en vele van mijn medestudenten hadden dan ook het gevoel in een reactionair bolwerk terecht te zijn gekomen. Dat bolwerk bleek spoedig ook nog eens fundamentalistisch. Hier stond de wieg van de Reformatorische Politieke Federatie. Hier hing alles af van 'het geloof' dat in antithese stond tot de rede.

Zelf had ik met die rede niet zo'n moeite. De idee van een christelijke filosofie vond ik even absurd als die van een christelijke wiskunde of een christelijke stoel. Waar hadden ze het over?

Wel drong het tot me door dat de ideeën van Dooyeweerd niet geheel strookten met die van zijn aanhang en dat de invloed van het 'pagane' denken op zijn filosofie groter was dan vele van zijn aanhangers lief zou zijn, zo zij het hadden willen inzien.

Toen na zo'n 25 jaar kreeg ik het manuscript van Ernst Stern in handen en ontdekte ik tot mijn verbazing dat veel van de gedachten die voor mij een overweging hadden gevormd afstand te nemen tot het denken van Dooyeweerd hier geuit werden door diens schoonzoon en met een beroep óp Dooyeweerd. Had ik mij zo in Dooyeweerd vergist, of hadden zijn volgelingen hem zo verdraaid, dat de echte zin van zijn werk me was ontgaan? Ik denk het eigenlijk niet, of niet helemaal, hoewel ik wil toegeven dat Dooyeweerd sociaal gezien vooruitstrevender was dan de meeste van zijn navolgers. Hoewel Stern getroffen is door Dooyeweerds gedachten over de pluriformiteit van het zijnde, ordent hij de werkelijkheid op een andere manier, waardoor de rede en de waarheid niet aan een geloof dat men dient te aanvaarden onderhorig worden gemaakt. Integendeel, Stern wijst erop dat in de bijbelse traditie het geloof helemaal niet centraal staat, zoals vele gelovigen zo graag aannemen, maar het recht, het recht van de onderdrukte. Sterns politieke kleur werd daarom niet die van de RPF maar van de PSP. Dit intrigeerde mij. Het werd duidelijk dat ik dit werk moest uitgeven.

Wat beweegt Stern? Om te beginnen denk ik een elementair gevoel voor rechtvaardigheid. Het is niet moeilijk om dit zelfde gevoel te herkennen in vele passages van zowel het Oude als Nieuwe Testament. Men denke aan Jesaja, Ezechiël, Openbaring van Johannes. Daarbij interpreteert Stern de verbondssluiting op de Sinaï als sociaal contract. Vandaar loopt een ononderbroken lijn naar gedachten over volkssoevereiniteit en mensenrechten.

Stern ziet in dat het historisch christendom geen ernst met deze ideeën heeft gemaakt. Dat is omdat het zich heeft laten corrumperen door haar banden met de Romeinse staat en religie. Hier staat niet het recht maar het geweld centraal, met als gevolg het primaat van een economie met de wapenindustrie als voornaamste pijler (staat fundeert economie). Hier komen Stern de structuren van Dooyeweerds denken van pas. Zelfs Marx beschouwde de economie als grondslag van de samenleving (Hoewel Stern erop op wijst, dat hij door de subtitel van zijn Das Kapital : 'Kritik der politische Ökonomie' eigenlijk aangaf beter te weten). Met Dooyeweerds idee van elkaar voorwaardelijk funderende werkelijkheidsmodaliteiten toont Stern eenvoudig aan dat deze in het westen en bovenal in onze eigen tijd algemeen aanvaarde idee van het economische primaat op een waan berust. Het is juist de samenleving die de economie fundeert. Hierin sluit Stern zich aan bij Huizinga, maar tegenover Huizinga verdedigt Stern dat het recht voorwaarde is voor de samenleving. Geen spel zonder regels. En samenleven is een spel volgens regels.

Waarom wordt de staat (en niet alleen de Romeinse) gedomineerd door het geweld? Om deze vraag te beantwoorden beroept Stern zich op het denken van René Girard. Ik herinner mij een lezing van Lammert Leertouwer, godsdienstwetenschapper en voormalig rector magnificus van de Rijksuniversiteit Leiden. Toen hij te spreken kwam over het religieuze gebruik van het mensenoffer, stelde deze: 'Niets bindt sterker dan een gemeenschappelijke schuld.' Dat zal hij van Girard hebben gehad. De schrik voor het offer richt alle neuzen dezelfde kant op en vermag als niets anders rust en orde in de samenleving te brengen. Dat is uiteraard heel vervelend als jij het offer bent, maar de resulterende saamhorigheid heeft ook iets heilzaams. Liefst zocht men zijn offers daarom buiten de 'eigen kring' (denk aan de Azteken). Daar hebben we dus de oorsprong van de moderne gewapende staat. Het offer is de kern van de religie en tevens fundament van de staat. Jammer alleen dat het strijdig is met het fundament van de samenleving (niet hetzelfde als de staat), het recht. Het offer is daarom pas ideaal wanneer men het kan doen voorkomen als rechtsvoltrekking. Het offer is de executie van een misdadiger. Zo maakt men van recht strafrecht. Maar hier wijst Stern erop dat straf onrecht niet ongedaan maakt. Straffen is daarom geen recht. Recht is eerder het betrachten van billijkheid. En recht doen kan dan alleen een herstel van billijke verhoudingen zijn. De gewapende staat is de corruptie van de samenleving.

Omdat Stern met Girard religie typeert als het bereiken van maatschappelijke rust door middel van het (mensen)offer, distantieert hij zich van ieder religieus geloof, het geloof van de bloed eisende god. Persoonlijk denk ik, dat ook de bijbelse traditie niet geheel vrij is van de smet van een dergelijke god. Maar anderzijds heeft Stern gelijk als hij wijst op die bijbelse passages die zich met grote gedrevenheid tegen een dergelijk godsbeeld keren. Zijn opvatting bracht hem onvermijdelijk in conflict met zijn kerk. Met de Romeinse staat moest het christendom immers ook het mensenoffer dat haar grondslag vormde aanvaarden. Wie heeft het niet op de NS-stations gelezen? 'Zo lief heeft God de wereld gehad dat hij zijn enig geboren Zoon geschonken heeft'. Daarbij denkt men dan: 'geofferd heeft'. Want 'het bloed van Christus wast ons van onze zonden'. Het zal je vader maar wezen zo'n god! En dat niemand ooit gedacht heeft: 'Als hij zo met zijn kinderen omspringt, wat staat ons dan wel niet te wachten?' Hier presenteert het christendom (en katholieken en protestanten zijn op dit punt eensgezind) een god die de wereld op dezelfde manier weer in het gareel brengt als Agamemnon dit deed met zijn muitende leger: door de schok van het offer van zijn onschuldige dochter Iphigeneia. Men leze op dit punt Aischylos' Orestes-trilogie. Stern wijst erop, dat de geredigeerde of zelfs gecensureerde teksten die we nu hebben, een dergelijke offer-hypothese niet rechtvaardigen.

Wil de samenleving mondig worden, moeten we van onze gewapende staat af. En dus moeten we af van het religieuze geloof dat die staat schraagt. Dat kan volgens Stern wanneer men met Bonhoeffer kiest voor een niet-religieus geloof, niet dat van de transcendente alchemie van het christusoffer, bij voorkeur aangevuld met transsubstantieel kannibalisme, maar het geloof dat Jezus zelf motiveerde, het geloof in de waardigheid en in de rechten van de mens. Jezus wilde de wereld bevrijden met zijn boodschap, niet met zijn dood. Helaas wérd dat zijn doodvonnis. En zo verging het onnoemelijk veel andere mensenrechtenactivisten.

Al met al is Sterns essay Wat zal men doen? een vlammend pleidooi voor de Rechten van de Mens en een daarop gebaseerde samenleving waarin men macht niet langer zal associëren met geweld maar met sociale verantwoordelijkheid.


Alfred Scheepers

===========             =====================        ============

 
 

Herman Wiersinga:

VU Blaise Pascal Instituut > Portal Studiekring René Girard > Online teksten

RECENSIE van Ernst Stern, Wat zal men doen? Een filosofie van de Rechten van de Mens (Amsterdam: Olive Press, 2002)

door Herman Wiersinga

Ernst Stern (geboren 1926), theoloog, ethicus en emeritus-predikant in Amsterdam, schreef het boek Wat zal men doen? Een filosofie van de rechten van de mens , Olive Press Amsterdam, 2002 (2 dln). Hij is deelnemer aan de Girardkring van het Blaise Pascal Instituut aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Herman Wiersinga (1927), theoloog en emeritus-studentenpredikant, eveneens te Amsterdam en eveneens lid van de Girardkring, leidde de bespreking van Sterns studie in op de bijeenkomst van deze kring op 6 september 2002.

Ernst Stern heeft ons verrijkt met dit boek. Een rijk boek, een duur boek en een kostbaar boek.Hij schrijft openhartig over zijn leven en werken: jullie missen een copie van zijn bijlage I achterin deel II, de ‘autobiografische aantekeningen' (pp.539-548), waarin hij over zijn jeugd in Amsterdam schrijft, zijn ‘uitzonderlijke ouders' (zoals hij ze zelf noemt) beschrijft, de invloed van zijn vrouw Evelien op zijn predikantswerk en die van zijn schoonvader Herman Dooyeweerd, de originele jurist en filosoof aan de Vrije Universiteit (aan wie Ernst zijn idee van een waaier van bestaansaspecten te danken heeft: Dooyeweerd noemde ze modaliteiten of wetskringen), en dan zijn curriculum als hervormd predikant (bepaald niet conflictschuw) in Sas van Gent en bij de Amsterdamse Jeugdraad – ontheven van zijn ambt in 1986 als ‘ongewenst predikant' – en daarna medewerker bij de Liga voor de Rechten van de Mens. In '89 begon Ernst met het schrijven van dit boek.

Aan inspiratie daarvoor heeft het hem niet ontbroken. Daarvan getuigt niet alleen het aantal schrijvers voor wie de index een aantal regels moet inruimen voor de pagina's waarop ze geciteerd worden – ik noem Hannah Arendt, Dietrich Bonhoeffer, Chomsky, Herman Dooyeweerd,Freud, René Girard (NB 45x), Immanuel Kant, Karl Marx, Dorothee Sölle, Simone Weil en Walter Wink – maar daarvan getuigen ook de velen die Ernst met name in zijn voorwoord bedankt, onder wie uit onze groep Sonja Pos, Jaap Hoogteyling en mij. Gelukkig kon ik als eerste hém bedanken, namelijk in het woord vooraf van mijn proefschrift, van najaar 1970 (!). Overigens wordt het nu tijd om de dankwoorden over en weer af te breken (willen ze niet ongeloofwaardig overkomen) en de kwantitatieve benadering via het aantal citaten (e.d.) te verlaten. Ik ga nu inhoudelijk in op het vuistdikke werk Wat zal men doen?

Allereerst noem ik het ‘denkraam'(de waaier met de zestien aspecten op pag.6) en het op pag.7 afgedrukte gedicht van Annie M.G.Schmidt. Aan de titel van dit gedicht ontleende Ernst de titel van zijn boek. “Wat zal men doen, nu Spengler toch gelijk heeft/ en trots aller profeten luid vermaan/ dit Avondland met grote nadruk blijk geeft/ te zullen ondergaan?” Annie suggereert in het tweede en derde couplet dat er één mogelijk alternatief is: (asociaal) wegdromen òf elke nieuwe leuze in conservatisme de rug toekeren. Volgens mij gaat Ernst nog een derde weg, namelijk hopen dat er toekomst is voor de mens; en deze hoop bouwen op de enig mogelijke grondslag van respect voor de menselijke waardigheid, hun vrijheid, gelijkwaardigheid en onschendbaarheid (vgl.p.17 eerste regel). Je hoopt wat je niet ziet, maar wellicht kunnen kinderen die kijken vanaf onze schouders iets van hun morgenland zien? (zie het laatste couplet Annie Schmidt).

De ‘Inleiding' (pp.17-42) lijkt een zinnige eerste kennismaking met het totale boek (de 2 delen bevatten 573 pagina's). Ik kan er hooguit iets uit noemen (of citeren), maar ik beperk mij zoveel mogelijk tot deze toegankelijke Inleiding. Om te beginnen vermeld ik enkele passages die mij ontroerden – deze allesomvattende analytische studie is zeker niet ontdaan van de emoties van de auteur en geen wonder dat de emoties van de lezer mee gaan resoneren! Persoonlijk werd ik getroffen door de ‘behandeling' van muziek als eerste uiting van menselijk scheppen (pp.155 e.v.); de ‘meditaties' over tijd en ruimte (de hoofdstukken XIV en XV; hoe zou Ernst denken over het cadeau dat – in Günter Grass' roman Die Rättin - de stokoude grootmoeder in Kasjubië van een Westduitse kleinzoon krijgt, een camera die het nog-niet-gebeurde al opgenomen heeft en per video laat zien?); de inzet van de paragraaf over de eerbiedwaardigheid van het leven (het bericht van een buitenbaarmoederlijke zwangerschap bij een familielid doet Ernst verzuchten: “Zo'n onderweg bevruchte eicel bevat alle informatie die nodig is om een compleet, uniek menselijk wezen te ontwikkelen en kan geen informatie krijgen over de levensgevaarlijke plaats waar ze zich nestelt!”); en tenslotte het prachtige en moedige werk van Alice Miller over de opvoeding (p.532; titel: Am Anfang war Erziehung) .

Wat voor soort boek (genre) schreef Ernst Stern? Verderop staat dat heel precies geformuleerd: “Het heeft niet de pretentie noch de kwaliteit van een academische studie en voor een schotschrift is het te dik. Het is een poging om ons uit de verlegenheid te redden, een essay dus” (p.89). Niet de ontvouwing van een filosofisch systeem (“De tijd is kort en mijn geest te onrustig voor een filosofisch systeem”, p.35), wel een systematische, zo logisch mogelijke ordening van zijn denkbeelden. “Het boek dat ik nu schrijf, is dat niet in de eerste plaats, in de grond van de zaak, een langdurig spel?” Zo de schrijver verderop (p.129). Het gaat immers om een denkraam, niet om een werkelijkheidsstructuur, lezen we in de Inleiding (p.27; “De werkelijkheid is niet logisch”). Het doel van deze ‘poging' wordt ook expliciet gemaakt: Stern wil zijn overtuiging dat de mensenrechten voldoende stevige grond bieden om op te bouwen – om een ‘menswaardige toekomst' te verzekeren – ‘testen', maar het blijft een hypothese (p.17v.).

Onder dit bescheiden-klinkend voorbehoud – een essay – speelt Ernst zijn spel.

Dat spelelement komt treffend tot uiting in zijn denkraam (ook wel ‘denkkam' genoemd, p.22, vgl.p.33, noot 20) dat hij grafisch weergeeft als een windroos met 16 sectoren. Je ziet ze opgesomd als vakwetenschappen met hun bijbehorende taken (de tweede kolom van werkwoorden) op p.23; en hun criteria (ingetekend in de windroos op p.6) daarna (p.23v.: meervoud, ruimte, tijd, enz.); terwijl nog weer later een kolom verschijnt van gesuggereerde illustraties (pictogrammen? Telraam, lineaal, enz.,p.29v.) en een kruiselingse samenhang tussen de criteria 1 en 9, 2 en 10, enz. (p.31). Ik begrijp het gepuzzel (speels en niet speculatief) over wat bij natuur- en wat bij geesteswetenschappen hoort (een Europese twistappel, p.28v.). De rangschikking van de diverse aspecten (gezichtspunten, facetten) geschiedt naar opklimmende complexiteit: het begint met het meest simpele, meest abstracte en het eindigt met het ingewikkeldste, het minst abstracte en meest concrete (dus: 1 = tellen, 2 = (na)denken; p.22). Het boek volgt overigens de omgekeerde richting, als een terugreis in een dienstregeling: hoofdstuk 1 = nadenken en hoofdstuk 16 = tellen. Je kunt zelf echter (interactief?) ook in de andere richting lezen, achterstevoren, te beginnen bij hoofdstuk 16 (dat heb ik niet uitgeprobeerd!). Wel lijkt me van belang (het is immers een spel?) dat minder of meer complex niet op een waardeoordeel berust, maar op logica (plm. technische waarneming; p.26v.). De grote greep van de speler blijkt ook uit het feit dat hij aan het eind van de Inleiding de Westeuropese historie overziet vanaf de 4 e eeuw. Het cultuurvirus kon wel eens meegekomen zijn “toen Romeinse keizers een vervalst chistendom als rijksideologie kozen. Wie zou gedacht hebben dat zo'n ideologie het zestien eeuwen kon uithouden en de hele wereld zou ontregelen?” (p.42).

Onverbloemd komt de huidige wereldsituatie aan de orde (Inleiding, par.0.4). Het gevaar dat het Avondland bedreigt heet ‘teveel gedachteloosheid' (p.22), en dat wordt in de hand gewerkt door een “tweevoudig bijgeloof: ongeschokt geloof in wapens als bescherming en wijdverbreid geloof in de markt als welvaartsbron” (p.19; het als tweede genoemde bijgeloof heet verderop ‘verwinkeling', bijv. pp.217 en 237). In deze wanhopige situatie kiest Ernst bepaald niet voor de opties van Annie Schmidt (escapisme of conservatisme) en evenmin voor fatalisme (de mensenwereld is volgens hem “tegelijkertijd schitterend, erbarmelijk en geneeslijk”,p.20). Ernst hoopt op verandering en ziet daar (met Elisabeth Badinter: een ‘mutatie' naar een nieuw soort mensen, pp.36, 41, 527) mogelijkheden voor en tekenen van. De mensenrechtenactivisten bewegen zich sinds 1955 (zwarten) en 1968 (blanken) op het wereldtoneel, dank zij televisie en satellieten (p.41). Kortom, de eerste zin luidt niet zonder reden:”Dit boek is geschreven in de hoop dat er een toekomst is. Voor hoop op een menswaardige toekomst vormen de menselijke waardigheid en eeuwenoude principes van vrijheid, gelijkwaardigheid en onschendbaarheid de enig mogelijke grondslag”(p.17). Vandaar deze studie waaraan de schrijver sins 1989 werkte: een ‘filosofie van de rechten van de mens'.

Uit het denkraam blijkt overduidelijk dat het Ernst om ethiek te doen is: aan het ethische komt het primaat toe. Het eerste ijkpunt voor menselijke keuze en gedrag wordt door het recht geleverd: oordelen naar recht; betrachten, eventueel aanbrengen, van gelijkheid. Het gaat om gelijkheid-in-rechten. En het culminatiepunt van de waaier (het denken) betreft de waarheid (het criterium) en de ethiek (het studievak bij uitstek,vgl. p.23). Vandaar dat de schrijver zich verwant voelt met theoloog Dietrich Bonhoeffer, die voor de Duitse theologie het Oude Testament en bijgevolg de Bergrede ontdekte. Deze koos Mattheüs 6,33 als rode draad van theologie en pastoraat (“Zoek eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, dan krijg je dat alles (nl.voedsel en kleding) erbij”). Denk ook aan zijn gevleugeld woord: “Nur wer für die Juden schreit, darf gregorianisch singen”.

Bonhoeffer hield het erop “dat de transcendentie van de bijbelse god van zedelijke aard is, dus niet bovenaards” (p.31). (Dan volgt een excurs over het feit dat Dooyeweerd ook pleitte voor trouw aan de ‘denkgemeenschap' van Avondland en mensheid, en daarmee blijk gaf van zijn weigeren van een theologisch isolement).

De titel klopt: het gaat om wat men doét; om het effect van de reflectie op het gedrag (zoals ik pleitte voor een effectieve verzoeningsleer). Het kan de aandachtige lezer niet ontgaan dat ‘geloof' er goed van afkomt, in tegenstelling tot theologie en zeker tot ‘religie'. Stern noemt de mensenwereld “in aanleg goed, aan waan ten prooi en voor rede vatbaar”. Deze overtuiging heeft voor hem “de kracht van een geloof” (p.20). ‘Geloof' is zijn vooronderstelling, in tegenstelling tot de theologie, waarmee deze uitgangspunten weinig te maken hebben (ib.). Ook elders vult hij ‘geloven' op een seculiere manier in: vertrouwen, verbeeldingskracht, bonne foi, waarheid herkennen, het leven de moeite waard vinden (p.260v.). Hij zegt vertrouwen in de mens te hebben (en kiest voor Pelagius in diens conflict over de erfzonde met Augustinus; pp.110, 126, 411,461). De ‘religie' is voor Stern bij uitstek een machtsmiddel (p.129) en evenals voor Barth en Boinhoeffer in haar typische dubbelhartigheid, bekeringsijver en rituele dwanghandelingen ‘gestoord geloof'(p.260). Ernst sluit zijn eerste hoofdstuk over Nadenken af met een ijzersterke alinea:

“Geloof kan een allesverwoestende kracht zijn, erger nog dan liefde. Gelukkig worden geloofsuitingen – anders dan liefdebetoon – aan banden gelegd door de Rechten van de Mens. Hugo de Groot had dat begrepen toen hij schreef dat zelfs de Almachtige de fundamentele rechten niet teniet kan doen. Tegenwoordig weten we dat een al-machtige niet eens bestaat. Wat wel bestaat en heel wat beter is voor die fundamentele liefde, dat is de rechtvaardige liefde. Daarin geloof ik en daardoor treft het me als ik haar telkens en bij allerlei volken weer springlevend tegenkom: de onweerstaanbare macht der niet-gespeelde solidariteit tussen mensenkinderen” (p.94).

Ernst Stern noemt in zijn boek, meteen al in de Inleiding, de mensenrechten fundamenteel voor ‘echte macht' onder mensen (geen pseudomacht! Dat is macht gefundeerd op de wet van de wildernis; p.17). Even verder in de Inleiding:

“Basis voor de toekomst zijn de rechten van de mens. Op die nieuwe basis is een minder gevaarlijke cultuur dan de traditionele zich aan het ontwikkelen. Dat men het zo kan zien en de beschikbare kritiek op de huidige en de beschikbare informatie over de nieuwe cultuur op basis van de Rechten van de Mens ordenen kan tot een logisch samenhangende visie, dat is de hypothese van dit boek” (p.33).

Het wordt spannend als je bedenkt dat Stern zich met de mensenrechten verzet tegen het zgn.cultuurrelativisme (p.515) en tegelijk een zwaar accent legt op het niet-westers karakter van de geformuleerde mensenrechten (pp.17,137, 236, noot 309). Met Sterns bezwaar tegen een goedkope, apolitieke interreligieuze vredesviering ben ik het zeker eens (vgl.p.268).

Een positieve waardering van globalisering ofwel universalisering?

En hoe zit het met de ‘botsende beschavingen'van Samuel Huntington?

Maar dan begin ik al aan de discussie…

Discussiepunten. T.a.v.de referenties aan René Girard. Ik noemde al de 40 à 50 maal dat Ernst Girard aanhaalt. Zijn visie op religie en geweld, met name op het zondebokmechanisme ook in onze cultuur, wordt helder uiteengezet in hoofdstuk VI (de pp.282-286). Herhaaldelijk haalt Stern met instemming Girards cultuur- en religietheorie aan: geweld is de prikkel tot cultuur en onmiskenbaar gekoppeld aan religie in de zin van godsdienst, goden-dienst. Is dat de reden van de gewelddadige boekomslagen van de twee delen? Het lijkt mij dat Stern verder gaat dan Girard – de eerstgenoemde zet ook een strategie uit (de mensenrechten!) om het geweld te doorbreken. Hij is ook meer betrokken bij de ‘gelijktijdige' dissonanties dan bij een historische wortel (vgl.p.20). Hij gaat met Girard later in discussie over het soort gelijkheid waarnaar we moeten streven: Girard begaat z.i. een schoonheidsfout door ongelijkheid zonder meer te bejubelen (p.268). In verband met geweld en geweldloosheid is het opmerkelijk hoe negatief Stern oordeelt over de gewapende opstand in het Warschause getto van 1942 en de vorming van de staat Israel in 1948: daar wordt een eeuwenoude joodse geweldloze traditie doorbroken!

Over de theologische kwesties die opgerakeld worden valt nog veelvuldig te discussiëren. Allereerst over de kwestie van het beroep op bijbelteksten. Ik heb de indruk dat Ernst al zijn best doet om zijn (voor een kerkelijk buitenstaander opvallend frequente) bijbelberoep als een ‘toevalligheid' te presenteren: het gaat om oude wijsheid die ‘onder meer' ligt opgetast in Oud en Nieuw Testament. Hij is inderdaad zo vrij om ook andere (oude en nieuwe) bronnen te citeren; en tegelijk in zijn bijbelberoep te selecteren (vgl.p.21 en de noot op p.90). Ik vraag me af of het gebruik van Paulusteksten in de Inleiding een kritische analyse kan doorstaan

(Op p.17 staat een motto over het fundament dat er ligt; Paulus bedoelde met dit fundament in I Korintiërs 3,11 ‘Jezus Christus'! In Romeinen 3,22 en 10,12 (p.41) slaat het ‘onderscheid' dat ontkend wordt op de twee groepen binnen de Jezusvolgelingen, joden en Grieken (heidenen)). Specifieke theologische kwesties komen ook aan de orde. In de Inleiding al die van onze godsbeelden (God met een hoofdletter of met kleine letter, p.36), waarbij later kwesties als persoon of kracht, almachtig of onmachtig-om-in-te-grijpen, wat betekent ‘god is liefde'?, concurrentie god/mens, enz. bijkomen (pp.110,266,296 e.v.,307 en 481). Uiteraard speelt ook de kwestie van de verzoening, wel of niet door een door de vader gewilde kruisdood. Ik ga zelf met Ernst mee (hij schreef daarover al in 1961) als hij niets moet weten van een god die mensenoffers wil; en als hij ons in het verzoenen, zowel met god als met de medemensen, een onmisbare rol laat spelen (geen goedkope verzoening, evenmin als een ‘billige Gnade'). Ernst gaat m.i. wat snel door de bocht als hij tussenmenselijk verzoeningswerk en een liturgische viering als alternatief ziet (p.241). Wellicht heeft hij weer gelijk als hij de ‘onvoorwaardelijke vergeving' bij A.Lascaris afwijst (p.265).

Wellicht zijn er ook meer filosofische vragen te stellen. Ik kwam daarop bij lezing van p.27. Ernst stelt de vraag: “Zijn er misschien méér juiste rangschikkingen dan één? Dat lijkt me ondenkbaar, zolang ik vasthoud aan de logica van Aristoteles en Reeves”. Hij stelt niet dat zijn rangschikking de juiste is, maar wel dat er maar één juiste is. Ik zou Ernst willen vragen hoe draagkrachtig de Verlichting en de logica van de Rede is – vooral nu hij 2 alinea's later zegt: “De werkelijkheid is niet logisch”.We zouden eens moeten doorpraten over de postmoderne correcties op een al te zelfverzekerde rationele wetenschap. Misschien levert dan ook de centrale notie in de huidige, in elk geval Franse, filosofie van een wezenlijke differentie/ongelijkheid gespreksstof te over op.

Stof genoeg, dunkt me, voor het moment.

E-mail hermanwiersinga@hetnet.nl

 

Jan Dirk Snel.

Soms is een naam genoeg.

In de deftige avondkrant stond vanavond een kleine, opvallende overlijdensadvertentie: “Ernst Stern, 23-07-1926, 01-03-2007, namens familie en dierbaren: Roel, Saskia, Ruben”, waarna meegedeeld wordt dat Ernst aanstaande woensdag op Zorgvlied begraven wordt. Ik wist direct over wie het ging.

Ernst Eduard Stern heb ik stomtoevallig een keer gesproken. Het was op een congres op de VU en ik weet ook nog precies op welke plaats in het gebouw we met elkaar in gesprek raakten. Ik weet ook nog goed dat hij me bij die gelegenheid vertelde dat hij een schoonzoon van de befaamde, gereformeerde wijsgeer Herman Dooyeweerd was. Het meest waarschijnlijk lijkt dan ook dat het was op het congres dat in oktober – en anders was het wel november – 1994 gehouden werd ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Dooyeweerd op 7 oktober 1894. Mijn geheugen blijkt bij nader inzien geneigd me daarin gelijk te geven.

Het merkwaardige is dat je na ruim twaalf jaar vooral weet wat je zelf toen gezegd heb. Het zal wel een uiting van 's mensen ijdeltuiterij zijn, maar het is wel erg onhandig, want je hebt er natuurlijk meer aan als je je herinnert wat andere toen vertelden; daar leer je tenminste nog eens wat van. Maar de onvergetelijke George Puchinger, die als een eenling aan het Nederlandse firmament schitterde – hij was de buitenechtelijke zoon van een Oostenrijks-Tjechisch dienstmeisje en liet op zijn beurt geen nageslacht na – hield toen, waarschijnlijk in aansluiting op zijn biografische schets in het tegelijk verschenen gedenkboek, een voordracht waarin hij betoogde dat Dooyeweerd alleen maar binnen de gereformeerde wereld begrepen kon worden. Daar was ik het op zich wel mee eens, maar vanuit het publiek betoogde ik ook dat Dooyeweerd naar mijn idee juist nooit zoveel van bijvoorbeeld de gereformeerde theologie begrepen had. Dooyeweerd was buitengewoon loyaal aan de bevolkingsgroep waar hij toe behoorde, en vandaar zijn sterke nadruk op de antithese, maar inhoudelijk was zijn filosofie vooral een buitengewoon interessante variant op het neokantianisme. Maar als Dooyeweerd met name vanuit de Verenigde Staten van allerlei ketterijen werd beschuldigd, moest hij, zoals hij in een prachtig interview kort voor zijn dood met enige humor vertelde, eerst in de Christelijke encyclopedie opzoeken waar het nu weer over ging. En volgens mij sprak de schoonzoon mij daarover aan.

Hoe het ook zij, Ernst Eduard Stern, was bepaald geen traditioneel gereformeerd man, ook nooit geweest trouwens. Hij was – ik heb het nu maar even nagekeken in de Dooyeweerd-biografie van Marcel Verburg – getrouwd met Dooyeweerds dochter Eveline Egidia Romana. Een van de onaanzienlijke schatten die ik koester, is een willekeurige jaargang van Van Alphen's Nieuw Kerkelijk Jaarboek uit 1958 en daarin treffen we E.E. Stern, “cand. 1956” aan als hervormd predikant te Sas van Gent, sinds 23 december 1956. In 1969 werd hij secretaris van de Hervormde Jeugdraad Amsterdam. Dat bleef hij tot 1986, toen hij, in de ietwat merkwaardige formulering van Herman Wiersinga , als “ongewenst predikant” van zijn ambt werd ontheven. Hij was toen zestig of anders wel bijna zestig. Hij werd toen kennelijk medewerker bij de Liga van de Rechten van de Mens, wat dat ook moge zijn.

Toen ik Stern in waarschijnlijk 1994 sprak, kende ik zijn ene boek tot dusverre, zijn dissertatie, wel, wat hem deugd deed. Een aantal jaren geleden verscheen zijn tweede en laatste boek, in twee delen: Wat zal men doen? Een filosofie van de rechten van de mens . Wat toen het meest opviel, was dat in de wervingsteksten de naam van zijn schoonvader Herman Dooyeweerd zo opvallend genoemd werd, want dat verwachtte je niet van een man met zo'n nadrukkelijk linkse reputatie.

Want het proefschrift Macht door gehoorzaamheid. Theologisch onderzoek naar de macht over mensen (Baarn 1973) met een voorwoord van Hannes de Graaf – ook de promotor, neem ik aan - had wel de aandacht getrokken. Kennen heeft vele betekenissen en het zou grootspraak zijn om te beweren dat mijn kennis in dit geval veel meer inhield dan “weet hebben van”. Om een of andere reden behoort het tot mijn jeugdigste aankopen, want ik zie nu dat ik het al op 30 maart 1977 aangeschaft heb. Ik had er ook wel eens in zitten bladeren, maar ik weet ook wel zeker dat het tot een genre behoorde, dat me weliswaar fascineerde, maar waar ik nooit inhoudelijke affiniteit mee heb gehad. Het past een beetje in hetzelfde genre als het beroemde proefschrift van Bert ter Schegget over Het beroep op de stad der toekomst uit 197, dat van de linkse, revolutionaire theologie, die in die jaren in zwang was. Het verbaasde dan ook niet nu te lezen dat de heren vrienden waren. (Ter Schegget preekte trouwens alsof hij college gaf, inclusief literatuuropgaven – zeer degelijk.)

Als ik het goed begrijp, bevat Macht door gehoorzaamheid vooral een dwarse, tegendraadse uitleg van Romeinen 13, al beweert de auteur dat de traditie de zaak juist omgekeerd heeft en in plaats van de bevrijder die machthebber is, de machthebber als bevrijder gesteld heeft. Nou ja. Wat nu opvalt, is dat ook in dat boek Dooyeweerd nogal eens in de tekst en voetnoten voorkomt. Zo neemt hij de opvatting van zijn schoonvader dat macht een “analogisch begrip” – leg ik nu even niet uit – is, over. En verderop komt Dooyweerd even tussen M.S. Arnoni – weten mensen nog wie dat was? Ik wel – en de anarchist Michail Bakoenin, die overigens van Stern meer gelijk krijgt dan Calvijn, in als een duveltje uit een doosje opduiken. Heel curieus allemaal. Stern is nog wel zo realistisch om een keer in een passage waarin Dooyeweerd figureert naast Dietrich Bonhoeffer, op te merken dat de filosoof “zich nooit gedistantieerd [heeft] van zijn ‘volgelingen', een door afweerhouding gekenmerkt reactionair milieu dat zijn filosofie vertolkte in een zin, lijnrecht tegengesteld aan haar oecumenische, vredesstichtende strekking en kantiaans-kritisch gehalte.” Ik ben eigenlijk wel benieuwd wat de schoonvader, die toen nog leefde, daar nu zelf van vond.

Het zou eigenlijk wel eens interessant zijn om een studie te wijden aan van die merkwaardige linkse geschriften uit de jaren zeventig. Toen vielen ze in een gepolariseerd klimaat. Nu zou je cultuurhistorisch terugblikkend waarschijnlijk tamelijk goed de zin van de onzin kunnen onderscheiden. (Ik kon dat toen trouwens ook wel.) Eigenlijk zou ik ook dat boek van vijf jaar geleden over de mensrechten dat ook biografische elementen lijkt te bevatten, eens moeten bekijken.

Maar genoeg oppervlakkige praatjes voor vandaag. Een mens is heengegaan.

 

         
     
         
     
       
   
       
 

 

 
 

RG 2007-03-13 | © copyright 'De Duif', Amsterdam | deduif@xs4all.nl