Bijdrage Henk Kemper - zondag 14 juni 2009

 
 

Voorganger: Henk Kemper

Lector: Yvon van der Meer

Lezingen:

Ezechiël 17, 22-24

Hebreeën 9, 1-15

Marcus 4, 26-34

 

Welkom en inleiding

Goedemorgen, hartelijk welkom in deze viering van schrift en tafel. Yvon en ik heten iedereen hartelijk welkom op deze zondagmorgen. Bekende, vertrouwde gezichten zien we én gezichten van mensen die voor het eerst hier zijn: voel je welkom, dit uur, allemaal. We hopen dat we je een uur van bezinning en rust kunnen bieden.

Vandaag ga ik voor met Yvon. Het is dus een beetje een familiebedrijf vandaag. En dat zou trouwens ook een heel erg leuk thema zijn voor een dienst: familiebedrijf! Maar, voor op het boekje staat iets anders: Er staat: “Uit je tent gelokt.” Dat is eigenlijk een beetje negatief spreekwoord. Het betekent zoiets als: je bent er in getrapt. Maar ook: je hebt nu iets gedaan dat je niet had voorzien,maar dat je deed omdat anderen je dat ontlokten.

Het is niet met het oog op de naderende vakantietijd dat ik dit thema over tenten koos. In dat geval was het misschien bedoeld als een slogan om je te verleiden tot een luxe hotelvakantie in plaats van een tentenkampplek. Nee, het is de tweede lezing vandaag die me ertoe verleidde. Die lezing schetst ons een beeld van de voorschriften en de aloude riten en normen die golden voor de eerste tempels die gecreëerd werden in tenten. Er wordt uitvoerig beschreven dat er sprake is van twee voordoeken, een lampenstandaard, het heilige en het allerheiligste. En vooral: wie er wel en wie er vooral niet naar binnen mogen en wat zij die binnen mogen dan te doen hebben. In dergelijke heiligdommen mogen slechts priesters, zoals er staat “voortdurend” in- en uitgaan. Een klasse apart, die een streepje vóór heeft bij God, denk je dan.

Maar de vraag dringt zich bij mij op: gaat het nu om de heilige mannen? Of gaat het om het eerbetoon aan God. Aan dat laatste heb ik bepaald geen hekel. Het brengen van eer aan God is iets wat we in ons hectische bestaan helaas nog wel eens vergeten. Maar uitsluitend eerbe toon kan hier en daar een niveau krijgen dat het slechts gaat om de rituelen en daden in plaats van het in contact staan met je Schepper. En dat staat op gespannen voet met wat Jezus ons wilde zeggen: Noem God in alle eenvoud: “Vader.” Daarvoor hebben we in mijn ogen geen intermediairs nodig. Ons geloven is een zaak tussen onszelf en God.

Hoe we dat kunnen doen en hoe zich dat verhoudt tot het thema? Dat hoop ik straks in mijn overweging te kunnen overbrengen.

 

Overweging

Vandaag gaat het over een aantal door elkaar lopende zaken. Het gaat over woorden die de oude profeet Ezechiël opschreef, namelijk een beeld over de almacht van God die zo ver gaat dat de hele natuur zich richt naar dat wat God in zijn almacht goed dunkt. En het gaat over oude rituelen die plaatsvinden als het gaat over de eredienst. In Marcus' lezing komt Jezus zelf aan bod die ons voorhoudt dat het Koninkrijk van God net zo klein begint als een mosterdzaadje, maar dat het uiteindelijk miljoenvoudig groeit, net zo miljoenvoudig als een mosterdzaadje zich vergroot tot enorme boom.

Ik zou vandaag eens willen beginnen met te kijken naar de lezing die we lazen als brief die geschreven werd aan de Hebreeën. Eigenlijk wordt in twijfel getrokken of hier sprake is van een brief. Tegenwoordig wordt aangenomen dat de brief niet eens van Paulus is en al evenmin een brief. Het is veeleer een bewust gestileerd geschrift dat gericht is aan Christengemeenten. Misschien zouden we kunnen zeggen dat het geschrift wat dat betreft ook aan ons is gericht.

In het geschrift gaat het over de rituelen van de dienst. Er wordt vrij nauwkeurig beschreven wie wel en wie niet en in welke hoedanigheid de tempel mogen betreden. Het is helder dat er onderscheid wordt gemaakt tussen het gewone volk, de priesters en de hogepriesters.

Recent heb ik de film Angels en Demons gezien, de filmversie van het boek van Dan Brown: Het Bernini Mysterie. Onwillekeurig trok ik bij het lezen van de brief aan de Hebreeën een parallel. Die film begint met een geweldig shot van een met mensen afgeladen Sint Pietersplein. In de film is namelijk zojuist de heersende paus overleden en deze wordt uitgedragen naar zijn laatste rustplaats. Naast de veelheid van “het gewone volk” overweldigt de visuele aanwezigheid van alle hoogwaardigheidsbekleders. Gekleed in rood en getooid met mijters. Niet lopend maar plechtig schrijdend met strakke gezichten. De vleesgeworden heiligheid. Dominant aanwezig en de eerste en beste plaatsen innemend. Saillant detail: alle decors moesten worden nagebouwd omdat in Rome geen opnamen gemaakt mochten worden. Ik weet natuurlijk best dat hier sprake is van een film, maar het is zo werkelijk weergegeven dat je zit te denken: “Wat zou Jezus van Nazareth denken van al deze pracht en praal. Zou hij dit tempelplein ook schoonvegen? Ik weet het niet. Laten wij maar niet oordelen maar slechts aanschouwen.

Toen ik de lezing van vandaag las, zoals die bekend staat als de brief aan de Hebreeën, trok ik, zoals ik al zei als vanzelf een parallel. In de brief aan de Hebreeën gaat het om voorschriften en personen die iets wel of niet doen of mogen doen. Het valt me op dat het niet gaat om, laten we zeggen, de gewone mens zoals jij en ik. Het lijkt net alsof alles draait om de eredienst en niet om het geven van uitvoering aan de woorden die Jezus van Nazareth ons naliet. Dat vind ik jammer, want laten we niet vergeten dat de woorden heten te zijn opgetekend ná het optreden van Jezus. Men zou toen toch beter hebben moeten weten. Of ik het wil of niet, ik ontkom niet aan een overeenkomstig beeld tussen de film die ik beschreef en de belangrijkheid van priesters en hogepriesters en de instandhouding van rituelen óm de rituelen, het in stand houden van een bepaalde klasse die de rituelen als enigen mochten uitvoeren.

In de film wordt treffend duidelijk dat het in die uitwerking uiteindelijk in de grond van de zaak niet meer gaat om welzijn van mensen en het uitdragen van de woorden van Jezus. Uiteindelijk lijkt het te gaan om het in stand houden van macht en gezag. Jammer, want zo zijn in mijn ogen de woorden en de lessen van Jezus niet bedoeld geweest. En nu zul je misschien zeggen: Houd eens op over die film, maar… als we eerlijk zijn dan zijn we soms best gevoelig voor uiterlijke schijn en voor macht in plaats van het meest wezenlijke, waar het écht over moet gaan. Wat ik mooi vind aan de lezing die we vandaag als eerste lazen, die van Ezechiël, dat is het beeld van de tederheid die God is. Zo prachtig beeldend als dat beschreven wordt door Ezechiël.

Zeker: er wordt gesproken over de almacht die God bezit. Er wordt een beeld neergezet van een God die alles in zijn vermogen heeft om te doen of te laten wat hem goeddunkt. Alleen: God doet niet zo maar iets. We vertrouwen er op, nee we hebben ervaren dat we kunnen vertrouwen op Gods nabijheid en kracht. Die onmetelijke kracht wordt in de lezing in beeldspraken toegelicht: Zo wordt er gesproken over Gods almacht die bomen kan laten verdorren en ze weer kan laten uitbotten. Over God die van een enorme cederboom aan een miniem twijgje genoeg heeft om weer een nieuwe enorme boom te laten ontstaan.

Het zijn beelden die aan de ene kant geschreven zijn om Gods onmetelijke kracht uit te drukken. Aan de andere kant zijn het beelden die wij als aardse stervelingen kennen als dat wat we “natuurkracht” noemen. Elke boomkweker kan je uitleggen dat je van een twijgje een boom kan opkweken. Dat is praktijk en wetenschap en niks nieuws onder de zon. Alleen: in de voorgeschotelde lezing krijgt dit beeld een andere lading: de lading van onze God die doet wat voor ons mensen van belang is en die er voor zorgt dat wij op onze aarde kunnen leven. Die er voor zorgt dat alle soorten vogels kunnen nestelen in de mooiste bomen.

In de derde lezing, de lezing waarin woorden van Jezus worden aangehaald gaat het ook over tuinmanskunst. Jezus spreekt over de kleinheid van een mosterdzaadje en dat wat uit een mosterdzaadje groeien kan: een enorm gewas. Jezus gebruikt de beeldspraak om aan te duiden hoe het Koninkrijk van God op aarde gestalte krijgt. Hij geeft er mee aan dat alles klein begint, maar dat, met de juiste verzorging en oplettendheid van de tuinman, het gewas uitgroeit tot wereldformaat. Een gewas waar, en daar is de overeenkomst met de eerste lezing, waar de vogels van de hemel zich in nestelen en waar zij vertoeven in de schaduw.

Let wel, het gaat dan niet meer over bomen en schaduw, maar over de verspreiding van de woorden van Jezus. Zo miniem als een mosterdzaadje aanvankelijk is, zo groot wordt de boom. Zo miniem als de leer van Jezus begon, zo wijd verspreid is zijn leer nu. Maar wat hebben we aan een leer alleen. het zou kunnen leiden tot allerhande lieden die precies weten hoe de leer is bedoeld. Het zou kunnen leiden tot allerhande mensen die zichzelf beschouwen als dé almacht die kan uitleggen wat Jezus bedoelde te zeggen. Voor je het weet ben je terug bij mensen die bepaalde delen van tenten wel of niet mogen betreden. Precies zoals verwoord in de lezing aan de Hebreeën. Dan is er opnieuw sprake van een “klasse apart” die zichzelf in stand wil houden en die als beste weet hoe het gelovige volk moet geloven.

Dat is jammer, want persoonlijk ben ik er van overtuigd dat Jezus de bedoeling had om ons duidelijk te maken dat God door ons gekend wil worden. Dat Hij er voor ons wil zijn en dat hij ons wil volgen. Jezus maakte zich tot bemiddelaar tussen God en de mensen. Een God die misschien wel geëerd mag worden in een tent, of in een gebouw, of in een kerk. Maar een God die vooral woont tússen ons, mensen. Een God die ook niet het exclusieve eigendomsrecht is van een bepaalde elite, maar een God die heet: Ik zal er zijn. Niet alleen voor jou en voor jou. Nee, Ik zal er zijn; voor iedereen! Niet als een God die woont in tenten, maar eentje die zijn weg vindt onder mensen.

Het is aan ons om God onder elkaar te tonen. Er te zijn voor de ander als die ons nodig heeft. Daarmee geven we uitvoering aan dat wat God bedoelde en wat Jezus ons wilde duidelijk maken. Ik was van de week op een school, een openbare school nota bene, en er kwam zomaar een kleuter naar mij toe die kennelijk strak in de leer wordt opgevoed. Ik ben er nog niet achter waarom ze mij aansprak. Misschien zag ze aan mij dat ik mogelijk al in gedachten bezig was met het vormgeven van deze overweging. In elk geval sprak zij plechtig en zeer beslist: “Jezus is Gods vriendje!” Kijk, dat is nog eens zeker weten! In het verlengde hiervan: Als wij Gods vrienden zijn en als we Jezus vrienden zijn, dan weten we wat we kunnen ondernemen in ons dagelijks bestaan. Daarmee is een hoop werk gemoeid en is er steeds iets te doen. Als wij Gods handen willen zijn, dan weten we waar we aan toe zijn. Ik las ergens: Elke vogel krijgt dagelijks voedsel, maar God gooit het niet in hun nest. Het is onze taak om soms vogel te zijn, maar soms een voedselbrenger. En daarmee bedoel ik natuurlijk voedsel in figuurlijke zin. Zo beredeneerd mogen we er op vertrouwen dat God voor ons zorgt dóór de mensen die zijn Koninkrijk vorm willen geven.

Ja, dat we voor het uitvoeren daarvan niet binnen moeten zijn, maar midden in de wereld moeten staan, midden in de samenleving, dat lijkt me duidelijk. We moeten niet in gebouwen of in tenten zoeken naar mogelijkheden om Gods woord toe te passen, maar dat moeten we dagelijks op straat doen en op ons werk. In de kerkelijke tent worden we hopelijk geïnspireerd, maar het werk in uitvoering, dat gebeurt buiten. Daarom: Zet de luifel omhoog en laat je maar eens uit je tent lokken om in de praktijk handen en voeten te geven aan Gods Koninkrijk op aarde. We weten allemaal hoe dat moet en hoe dat kan. Moge het zo zijn.

 
       
 

| Archief/Bijdragen | Archief 2008 en 2009 |

 
 

RG 2009-06-16 | © copyright 'De Duif', Amsterdam | deduif@xs4all.nl