Bijdrage Frans Gerritsma, viering 15 juni 2003
 
 

Voorganger: Frans Gerritsma

 
         
 

Lezingen

Deut. 4: 32-40

Rom. 8: 14-17

Matt. 28: 16-20.
         
         
 

Overweging

Wat heeft mensen er toe bewogen om over de Drie-eenheid een dogma te maken. Het verraadt dat mensen zich druk gemaakt hebben en ook veel ruzie gemaakt hebben, over hoe God nu werkelijk in elkaar zit, hoe hij er uit ziet. Hoe hij is, hoe hij gezien wordt is mede bepalend voor hoe de mens zichzelf ziet en zichzelf waardeert. Een wrekende God, een liefdevolle God, maakt ook de mens wraakzuchtig of liefdevol. Dat heeft nog al wat consequenties voor je doen en laten. Daar hebben mensen zich druk om ge­maakt, daar zijn kerksplitsingen uit ontstaan, hebben mensen elkaar op leven en dood om bevochten. Zijn er mensen, die daaruit geconcludeerd hebben dat God voor hen niet bestaat, dat God niet meer is dan een zoet­houdertje is. Is God voor mensen een theorie, een geloofsformule gebleven.

 

In de eerste lezing van vandaag hoorden we een stukje uit de toespraak die Mozes op het einde van zijn leven houdt en waarin hij terugkijkt met name op de woestijntocht en de verbondssluiting op de Sinai. Het gaat hem er om, om nog een keer te laten zien, een beeld te schetsen van wie God is. De grootsheid van God. Hij schets God als de schepper van al wat is, maar ook als de God die in het vuur tot zijn mensen ge­sproken heeft, om mensen tot vrijheid te voeren. Om niet langer slaaf te zijn van andere Goden. Goden die verschijnen in mensen gedaanten­, mensen die zichzelf God noemen, landen en volken die zich een goddelijke status aanmeten, dingen die zo heilig gemaakt zijn, dat ze boven de mens staan en daardoor de mens in de greep hebben.

 

En heel de geschiedenis door de verleiding, om God in te ruilen voor die andere Goden, omdat die vaak zoveel concreter zijn, dichter bij, aantrekkelijker.

 

Maar dan steeds weer de profetiese oproep: God is er maar één, dat moet erkend worden. Als zodanig wordt er ook gesproken van een jaloerse God, die geen andere Goden om zich heen duldt. Want deze menslievende God, die zich het lot aantrekt van de nietige mens, is al gauw nergens en ook niets meer wanneer mensen hem tot bezit willen maken.

 

Over deze ene God kun je niet zo maar beschikken. Die God is nog al eens afwezig. In allerlei verschrikkelijke situaties lijkt het nog al eens dat hij mensen aan hun lot overlaat. Hij heeft nog maar net is het vuur gesproken, of mensen voelen zich al gedwongen zich een concreter gods­beeld te scheppen, dat vruchtbaarder is, meer potentie heeft, het gouden kalf.

 

Zelfs mensen waarvan we weten dat ze een diepe verbondenheid in hun leven ervaren hebben, met de ene scheppende God, erva­ren daarna grote perioden van dorheid, van Zijn afwezigheid. In dorheid willen ze vasthouden aan het beeld dat ze van hem hebben gekregen. Steeds weer op zoek om een dergelijke ervaring terug te krijgen, die maar niet komt. Hun beelden moesten nog, naar ze zelf zeggen, verder gelouterd worden om de ware God ook echt helemaal, los van eigenbelang, te kunnen ervaren en horen spreken.

 

Daarom wordt in de schrift het beeld van God verbreed, niet beperkt tot één beeld. Er worden verhalen verteld waarin God zich op verschillende manieren laat zien. In beelden die wij vanuit het dagelijks leven kennen. Maar wel steeds beelden die verbonden­heid, bekommernis en zorg om de mens uitdrukken. Om hen niet alleen in hun lot achter laten. Beelden; als Vader, de leven gever; als Zoon, de medemens; als Geest, vuur, warmte, bezieling. In die beelden komt Hij aan het licht.

 

God is te groot om in één beeld te vatten. En wij moeten steeds weer de verleiding weerstaan om hem, omwille van ons eigen houvast, vast te leggen in welke icoon dan ook. Iedere icoon kan iets oproepen van die grote op mensen betrokken God, die elk beeld overstijgt. Als een hulpmiddel om ons gebed een richting te geven. Iedere icoon is een hulpmiddel om iets van ons vuur, van onze vurig­heid, je kunt ook zeggen van ons diepste ve­langen vrij te kunnen uiten. Het beeld roept er toe op

 

Mozes roept op, wanneer ze het niet meer zien zitten, het beloofde land verder weg lijkt dan ooit, terug te denken. Terug te denken aan de tekenen en wonderen, die met de bevrij­ding van de mens gepaard gingen. Om je aan die verhalen te warmen en hoop op te doen. Ook al is hij dan ver weg, weet je niet waar je het moet zoeken, houdt je dan, aldus Mozes, aan de thora, de regels ten leven. Dan schep je ruimte en toe­komst voor God, maar ook voor de naaste. Dan krijgt God, maar ook de naaste alle kans om te kunnen zijn wie ze zijn.

 

In het evangelie, waar vandaag de leerlingen gezonden worden, zijn er bij die twijfelen of het Jezus wel is. Jezus probeert ze niet met argumenten of bewijzen te overtuigen. Hij zegt alleen heb vertrouwen in Mij. Trek er op uit en vertel de verhalen, vertel wat je gehoord en gezien hebt. Vertel de verhalen. Hoe God als schepper, zijn eigen ziel in de wereld gelegd heeft en dat hij zich daar niet uit terug getrokken heeft, maar dat hij zich om zijn schepping is blijven bekomme­ren. Hij zegt: geloof in Mij, in wat ik onder jullie heb gedaan. Geloof in de Geest van waaruit de Vader en Ik de wereld een nieuw gezicht willen geven.

 

In Jezus en de profeten, heeft hij het beeld bevestigd, dat Hij in ieder, hoe geschonden ook, zijn ziel heeft gelegd. Opdat ieder mens tot leven komt. De ziel zijn weg vindt naar de bron, dat het de geest is die levend maakt.

 

Je laten dopen is je daar van laten doordringen. Dopen in de naam van de Vader de Zoon en de Geest, is dan, het je laten doordringen van deze weg tot leven.

 

In het evangelie vandaag een laatste aanmoediging, mocht je nog twijfelen. Vertrouw er op, Ik ben met jullie, alle dagen tot aan de voleinding der wereld. Je hoeft het niet allemaal zelf en alleen te doen.

       
 

| Archief/Bijdragen | Archief 2003 | Frans' "Hoofdpagina" | Gastvoorgangers |

 
 

RG 2003-10-01 | © copyright 'De Duif', Amsterdam | deduif@xs4all.nl