|
||||
Bijdrage Cor Ofman, viering zondag
19 juni 2005
|
||||
Voorgangers: Cor Ofman (r) en Cees Blaauw (l) - lector
|
||||
Lezingen: |
||||
Welkom en inleiding ‘Verloochenen' van Christus is een trefwoord in de twee nieuwtestamentische lezingen van vanmorgen. Kennelijk zijn er ‘mooi weer' volgelingen, die nergens écht voor durven staan. In de tekst uit de profetie wordt verteld dat Jeremia het bijltje er wel bij zou willen neergooien, maar dat niet kan, ook al jouwen de mensen hem uit, en bauwen ze hem na.
Kan ons geloof stormen doorstaan? Kan het minachting verdragen? Is er een levend woord? Wie leert mij dat ontvangen?
Wees welkom jij die zoeken wilt en vragen naar de weg van hen die ons zijn voorgegaan.
Overweging Cor Ofman:Jeremia is een onheilsprofeet, zeggen zijn tegenstanders. ‘Héb je hem weer', zeggen ze, ‘de overal-paniek-man', ze kennen zijn riedeltje al. Zijn boodschap komt niet over, zelfs niet bij z'n vrienden. Als profeet in dienst van de Eeuwige pakt hij het uit het oogpunt van p.r. faliekant verkeerd aan. Net zoals de boodschap van de Afrikaanse prediker op het Leidseplein niet lijkt aan te slaan. Als hij staat te preken met de bijbel in zijn hand, gaan de mensen er ongeïnteresseerd en met een grote boog om heen. Daar héb je weer zo'n voorbeeld van een achterlijke godsdienst. Durven wij er voor uit te komen waar we zélf voor staan? Wie openlijk voor z'n geloof uitkomt wordt een beetje voor vreemd aangezien. Voor je het weet word je in een hoek neergezet van fanatieke fundamentalisten. ‘Hoor jij daar óók bij?' Zijn er onopgeefbare waarden waar wij voor opkomen, desnoods tegen de stroom in?
Het evangeliegedeelte dat we vanmorgen lazen, beschrijft wat de leerlingen van Jezus zal overkomen. Voor het gerecht. Gegeseld. Uitgeleverd. Jezus kondigt het aan. Voor Matteüs, en voor de christenen in Palestina voor wie hij zijn evangelie schreef, was dat aan de orde van de dag. En Paulus schrijft in zijn tweede brief aan Timoteüs dat hij omwille van de verkondiging van zijn geloof in Jezus, die uit de dood is opgewekt, zelfs als een misdadiger gevangen is gezet. Zoiets gebeurt ons niet meer, denk je, als je dit leest.
Ik ken een vluchteling uit Iran, die in Nederland christen is geworden, en dreigt te worden teruggestuurd naar zijn land, waar tirannieke moslims de macht uitoefenen. Hij heeft werkelijk reden om bang te zijn voor vervolging en gevangenschap, ook al wordt er straks misschien een gematigde leider tot president gekozen. Hij zal de bijbeltekst ánders lezen dan wij, die ons hoogstens wat ergeren aan een televisieprogramma als ‘God bestaat niet'. Vrijheid van meningsuiting, zelfs de kennelijke vrijheid om anderen te kwetsen in hun geloofsovertuiging, het mag allemaal, het gebeurt allemaal. En als iemand dat niet pikt, een fundamentalistische moslim bijvoorbeeld, dan staat Nederland op zijn kop en komen alle onderbuikgevoelens naar boven die tot dan toe waren weggestopt onder de dunne deken van de tolerantie.
Christenen zijn ‘mensen van de weg', leerlingen van Jezus Christus. Hem hebben zijn tegenstanders uitgemaakt voor Beëlzebul, de bezitter van de bezetenen, de heer van de van lotje getikten. ‘Katholiek, zo gek nog niet', stond er een aantal jaren geleden in Brabant op grote posters. En even later werd een campagne voor de priesteropleiding in het bidsom Haarlem gevoerd onder het motto: ‘Moet je gek zijn om priester te worden?' Als je geloofsleerling bent van de leermeester die Beëlzebul wordt genoemd, ben je een ‘getikte van de Heer'. Waar stá je dan voor? Wij voelen ons, vermoed ik, niet zozeer geroepen op straten en pleinen ons geloof te verkondigen. Misschien houden we zelfs bij onze vrienden en collega's ons op de vlakte. Ik schaam me niet voor het evangelie, maar ik geloof niet dat ik, uit p.r. oogpunt veel resultaat bereik om op het Leidseplein de mensen toe te spreken. Zelfs niet vanuit de pas geopende speakerscorner in het Oosterpark. Mijn geloofsgetuigenis spreekt uit mijn manier van omgaan met mensen. Met mensen in de marge. Bij hen voel ik me thuis. Bij uitgeprocedeerde vluchtelingen, die ik opzoek als ze in vreemdelingenbewaring zijn geplaatst. Bij illegale moslims, die ook door hun eigen geloofsgenoten in de steek worden gelaten.
Helpen wie geen helper hebben én helpen onder protest, zijn de kernzinnen van de diaconale presentie van mijn werk. Protest óók, want die rechtvaardiger samenleving komt er zeker niet als wij ons er niet voor inzetten. Want heeft de Eeuwige andere handen dan de onze?
Hoe ver moeten wij gaan? Jeremia zingt zich moed in: ‘de Eeuwige staat mij terzijde tegen mijn belagers' en: ‘Zing voor de Eeuwige, want het leven van de arme heeft hij gered uit de handen van boosdoeners.' Hij zingt niet over de toekomst, maar over zijn ervaring in heden en verleden. Of zingt hij een geloofslied uit een bundel tempelliederen? Hij gelooft met vertrouwen als baken. Doen wij zoals hij, als we zingen: ‘Woestijnen gaan in dauw gedrenkt, geluk zal wedervaren aan wie verworpen waren' en: ‘Wees de stem die ons geweten wekt?'
Zou de consequentie van het volgen van de weg van Jezus kunnen zijn dat wij opkomen voor de misdeelden, buffers vormen rondom vluchtelingen tegen hun uitzetting, moslims uitnodigen met ons te praten en te eten, voorbeeldig zijn: toonbeeld van ónze wil tot integratie?
Er is een joods verhaal dat één van de 36 rechtvaardigen reisde naar Sodom, met de bedoeling de inwoners te bekeren. Dag en nacht liep hij door de stad, hij wees de mensen op hun hebzucht, veroordeelde bedrog en onverschilligheid. Aanvankelijk luisterden mensen geamuseerd, maar spoedig verveelde het hun. De moordenaars gingen door met moorden en de anderen negeerden hem. Op een dag kwam een kind naar hem toe en zei: ‘Arme vreemdeling, je loopt maar te roepen en te preken, zie je niet dat het niet helpt?' ‘Dat zie ik', zei de man. ‘Waarom ga je er dan mee door?' ‘Dat zal ik zeggen. In het begin dacht ik dat ik de mensen kon veranderen. Vandaag weet ik dat ik dat niet kan. Dat ik tóch doorga met roepen is om ervoor te zorgen dat de mensen mij niet veranderen.
Wij zijn niet aan een of ander noodlot overgeleverd. Wij hoeven ons niet over te geven aan doemdenken. We hoeven alleen maar op weg te gaan, en doen wat onze hand vindt om te doen: er is genoeg voor handen voor wie er oog voor heeft, voor wie er hart voor heeft. Wij zijn niet alleen, geloof me maar. Ik geloof in de kracht van ‘wij samen'. Dat zullen we merken zodra we op weg gaan. We vinden bondgenoten. Duiven en andere vogels te over. Tot de mussen toe, die God bewaart. Soms wordt woestijn oase waar wij komen.
|
||||
|
||||
RG 2005-07-27 | © copyright 'De Duif', Amsterdam | deduif@xs4all.nl |
||||