Bijdrage Frans Gerritsma, viering 28 augustus 2005
 
 

Voorganger: Frans Gerritsma

Lector: Hans Gildemacher

Thema: Wachten op God.

(uit de zomerserie: mensen op hun verhaal met God/Simone Weil)

 
 

 

     
 

Lezingen:

Ontmoeting

Matt. 6; 9-14

Wachten op God

         
 

Inleiding.

In het kader van onze Zomervieringen over “mensen en hun verhaal met God”, wil ik jullie vandaag iets vertellen over Simone Weil.

 

Op mijn weg door het leven ben ik haar in een werkcollege een keer tegen gekomen, niet in levende lijve, want ze is in 1909 in Frankrijk geboren en in 1943 een half jaar voor mijn geboorte is ze overleden. Daarna heb ik nog vele keren haar bezocht, op zoek naar wat haar leven inspireerde en her en der iets van herkenning. Haar geschriften intrigeerden me en haar geestelijke biografie, die ze “wachten op God” noemde vertelde over een vrouw van joodse komaf. Geboren in een atheïstisch milieu stond haar leven al op vrij vroege leeftijd in het kader van het zoeken naar de waarheid. En haar streven om dan die hoogste Waarheid te bereiken. Haar leven is getekend door haar zoeken naar het verheffen van de mens. Niet met mooie woorden, hetgeen je misschien van een filosofe zou verwachten, maar in concrete daden. Om zo dicht mogelijk bij de lijdende mens te staan en met hen mee te lijden. En dat deed ze, zo zeer zelfs, dat toen ze in de oorlog in Engeland zat, ze niet meer wilde eten dan mensen in de bezette gebieden, die honger leden, ondanks haar ziekte ondanks de extra voeding die haar ter beschikking stond. Een intrigerende vrouw, die me boeit om de consequenties die ze trekt vanuit haar denken. Maar die ook op afstand blijft, een vrouw die op het absurde af radicaal is, en in haar zoeken naar het uiterste, naar het hoogste, zichzelf niet zoveel waard acht, vind dat ze niet beminnenswaardig is en er toch naar zoekt. Daar gaat de eerste tekst over.

Ze ging iedere dag naar de mis, maar bleef op de drempel, ze ging niet ter communie, ze wilde zich niet laten dopen, zolang de katholieke kerk een mens uitsluit, ze vindt voor haar geloofsbeleving een vorm, in het iedere dag opzeggen van het onze vader, daar gaat de tweede tekst over.

Ontmoeting

Hij kwam de kamer binnen en zei: "Ongelukkige, die niets begrijpt, die niets weet. Kom met mij mee en ik zal je leren hetgeen je uit jezelf nooit zou bevroeden". Ik volgde hem.

Hij leidde mij binnen in een kerk. Het was een nieuwe en lelijke kerk. Hij voerde mij tot voor het altaar en zei mij: "Kniel". Ik antwoordde: "Ik ben niet gedoopt". Hij zei:"Kniel met liefde voor deze plaats als voor de plaats waar de waarheid woont". Ik gehoorzaamde.

Toen voerde hij mij naar buiten en bracht mij naar een dakkamertje; vanuit het open venster zag men uit over de hele stad, over enkele houten gebouwen en over de rivier, waar men boten loste. Hij nodigde mij uit te gaan zitten.

Wij waren alleen. Hij praatte. Soms kwam iemand binnen nam deel aan het gesprek en ging weer weg.

De winter was voorbij en de lente was nog niet begonnen. De takken aan de bomen waren nog kaal en zonder knoppen in een koude en zonnige lucht.

Het licht werd intenser, straalde, nam af, daarna verschenen de sterren en de maan voor het raam. Toen verscheen het och­tendrood weer.

Soms zweeg hij, haalde een brood uit de kast en dan deelden wij dit. Dat brood smaakte werkelijk naar brood. Nooit heb ik die smaak teruggevonden.

Hij schonk wijn voor mij en zichzelf die naar zon smaakte en naar aarde waar deze stad op was gebouwd.

Soms strekten wij ons uit op de vloer van het kamertje en daalde de zoetheid van de slaap op mij neer. Dan werd ik wakker en dronk het zonlicht in.

Hij had beloofd mij iets te leren, maar hij leerde mij niets. Wij praatten over koetjes en kalfjes zoals oude vrienden dat doen.

Op een dag zei hij tegen mij:"Ga nu heen". Ik viel op mijn knieën, omvatte zijn benen en ik smeekte hem mij niet weg te jagen. Maar hij wierp mij de trap af. Hoe ik beneden kwam, weet ik zelf niet, mijn hart scheen verscheurd. Ik liep door de straten. Toen merkte ik dat ik helemaal niet wist waar het huis stond.

Ik heb nooit getracht het terug te vinden. Ik begreep dat hij me bij vergissing was komen halen. Mijn plaats is niet in die zolderkamer. Die kan overal zijn, in een cel, in zo'n burger­kamer vol snuisterijen en rood pluche, in een stationswachtka­mer. Het doet er niet toe waar, maar niet in die zolderkamer.

Soms kan ik niet nalaten vol angst en wroeging in mezelf iets te herhalen dat hij tegen me heeft gezegd. Maar hoe kan ik weten of ik het mij goed herinner ? Hij is er niet om mij dat te zeggen.

Ik weet wel dat hij niet van mij houdt. Hoe zou hij van mij kunnen houden ? En toch is er iets in mijzelf, een punt in mijzelf, dat niet anders kan dan beven van angst en denken dat hij misschien ondanks alles van me houdt. (vermoedelijk rond 1940 geschreven)

Tekst-lezing

De eindeloze zachtheid van de griekse tekst heeft mij zo aangegrepen dat ik de regels enkele dagen lang steeds maar moest opzeggen. Na een week begon ik met het werk van de wijnoogst. Iedere ochtend voor het werk begon, reciteerde ik het onzevader in het Grieks en vaak herhaalde ik het onder de arbeid.

Sindsdien heb ik mijzelf als enige godsdienst oefening opgelegd, het ieder morgen met volstrekte aandacht op te zeggen.. Wanneer nu mijn aandacht afdwaalt of inslaapt, begin ik opnieuw, totdat ik één keer een volstrekt zuivere aandacht bereikt heb. Dikwijls begin ik nogmaals uit pure vreugde, maar altijd als het verlangen mij er toe drijft.

De kracht van deze oefening is buitengewoon en verrast mij iedere keer weer, want hoe wel ik het iedere dag doe, overtreft het telkens mijn verwachting.

Soms ontrukken reeds de eerste woorden mijn gedachten aan mijn lichaam en voeren deze naar een plaats buiten de ruimte, waar geen perspectief of zienswijze meer bestaat. De ruimte opent zich. De oneindigheid van de gewone waarnemingswereld wordt vervangen door een oneindigheid van de tweede of soms van de derde macht. Tezelfdertijd vervult zich deze oneindigheid der oneindigheden meer en meer met een stilte, die niet een afwezigheid van geluid is, maar het voorwerp van een positieve gewaarwording, veel positiever dan die van een geluid. De geluiden –zo ze er zijn - bereiken mij slechts na de stilte te hebben doorkruist.

Somtijds is Christus, als ik deze regels opzeg of op andere ogenblikken, op een persoonlijker wijze aanwezig, echter op een oneindig reële, aangrijpender, duidelijker en meer liefdevolle wijze dan toen hij mij voor het eerst vervulde. Simone Weil; Wachten op God. Pag. 43-44

 

 

 

Overweging.

Op 14 jarige leeftijd, krijgt Simone in haar leven met een eerste crisis te maken. Ze lijdt aan middelmatigheid. Ze is bang dat ze de hoogste waarheid in het leven nooit zal vinden en dat wil ze. Ze komt door de crisis heen met het idee, dat ieder die ernstig en onafgebroken naar de waarheid zoekt haar zal vinden.

 

Daarbij moet alles onderzocht en doorzocht worden om de echte waarheid te vinden je moet volkomen vrij zijn in je gedachten, om achter de waarheid te komen moet je van elke bewering die je doordacht hebt, bij voorbeeld “God bestaat”, ook het tegenovergestelde doordenken dus ook “God bestaat niet”.

 

In haar filosofie studie komt ze er al gauw achter, dat het met denken alleen niet gedaan is. Dat er daden moeten zijn. Ze zoekt het bij de vakbonden en wordt al gauw de “Vierge Rouge” de rode maagd genoemd. Ze is in aanraking gekomen met de arbeiders wereld en wil zich met hen solidariseren. Wanneer ze in Le Puy lerares filosofie wordt, gaat ze in haar vrije tijd met meisjes van de ateliers Plato lezen, om hen zo te verheffen, om zo iets aan hun miserabele situatie te doen. Ze wordt als lerares ontslagen gaat in de Renault fabriek aan de lopende band werken, letterlijk totdat ze niet meer kan denken en zich slaaf van de machine voelt. Vanaf dat moment voelt ze zich een slavin.

 

Ze schrijft “In een dergelijke zielstoestand en in ellendig fysieke omstandigheden ben ik naar dat Portugese dorpje gegaan, dat er helaas ook droevig uit zag die avond, in het schijnsel van de volle maan. Er was die dag patroonsfeest. Het was aan het strand. De vissersvrouwen gingen in processie langs de boten; zij droegen kaarsen en zongen ongetwijfeld zéér oude liederen, die van een hartverscheurende droefheid waren. Daar had ik plotseling de zekerheid dat het christendom bij uitstek een godsdienst van slaven is, dat slaven wel christenen moeten zijn en dat ik tot hen behoor.

 

Ze wil bij de christenen horen. Met het Jodendom haar wortels, had ze niet veel op, het oude testament met oorlogen en geweld daar had ze niets mee.

Ze gaat op zoek, in Assisi, waar ze voor de eerste keer in haar leven in een kerk knielt, en in de abdij van Solesmes, waar ze op goede vrijdag en opgaat in de liturgische lijdensteksten.

 

Het levert haar een levenslang zoeken op, naar een plaats in die kerk. In de eerste lezing wordt daar iets over verteld. Ze heeft een plek gevonden waar het ware brood gedeeld wordt, waar de lijdende mens een plaats heeft, maar waar ook mensen uitgestoten worden, niet welkom zijn. En ook met deze mensen identificeert ze zich. Ze voelt zichzelf uitschot, maar misschien vindt God het wel leuk van dit uitschot gebruik te maken.

 

Het levert haar een hunkeren een wachten op, een wachten op God, die zich in haar idee, na uit liefde alles geschapen te hebben, zich uit liefde terug getrokken heeft. Hij is aanwezig in de vorm van afwezigheid.

 

Ze heeft ontdekt dat ze God ontmoet heeft op momenten dat ze niet meer kon denken. Dat haar eigen ik verdween. Ik ben maar een klein deel van een groot geheel, het ik verdwijnt wanneer ik me concentreer op iets waarmee ik bezig ben, dan word ik een met datgene waarmee ik bezig ben. Wanneer ik me concentreer op God, niet om hem te bezitten, dan raak ik meer en meer betrokken op God.

 

Ze doet dat, zoals we lazen, door heel geconcentreerd het onze vader te bidden, en vertelt hoe dat haar verder bij haar eigen ik weg haalt.

 

Maar het ik is wel de grote drijfkracht achter je daden, het is de drijfkracht die verandering kan brengen in de grote wereld en daadoor verandert het ik ook.

 

Het is allemaal door haar uitgeprobeerd, of consequent doorleefd. Ze gaat naar Spanje om in de spaanse burgeroorlog te vechten, alleen ze verbrandt al snel haar hand en is nutteloos geworden. Ze vlucht niet met haar ouders naar Amerika, maar gaat naar Engeland, om achter de frontlinies in bezet gebied gedropt te worden om mensen te kunnen helpen. Een idee die generaal de Gaulle de uitspraak ontlokte dat deze vrouw gek was.

 

In Londen schrijft ze een brochure “de geschonden ziel” over de menselijke waardigheid. Daarin houdt ze een pleidooi om een gedragscode uit te werken voor het Europa na de Tweede Wereldoorlog om instituten op te richten die echt oog hebben voor de in stilte schreeuwende ziel van de mens aan wie kwaad wordt berokkend.

Ook hier komt ze op voor de lijdende mens. Meelijden, is het steeds terug kerende verhaal van haar leven en hierin is ze meer joods dan ze zelf ooit gedacht heeft.

Waarom spreekt ze me aan..

Het wordt wat duidelijker voor me.

In mijn werk in de gevangenis en in het ziekenhuis, ben ik heel wat geschonden mensen tegen gekomen en ben daar ook steeds bezig geweest met de vraag hoe kunnen we van deze mensen, hoe geschonden ze ook zijn, de menselijke waardigheid bewaren. In ieder geval niet door ze af te schrijven. Maar wel door met hen op pad te gaan, naar hen te luisteren, een plaats te geven.

En dat je dat kunt, omdat je ook zelf geschonden bent. Maar ook dat je geraakt bent door iets dat groter is dan jezelf. Haar verhaal met God inspireert me.

 

 

 

       
 

| Frans' "Hoofdpagina" | Gastvoorgangers |

 
 

RG 2005-08-28 | © copyright 'De Duif', Amsterdam | deduif@xs4all.nl